Kees Bakker, De Mongolen! Hoe de doodsschrik van Béla László’s steun en toeverlaat werd (2002). Bron: (www.keesbakker.com)
De Mongolen!
Hoe de doodsschrik van Béla László’s steun en toeverlaat werd
Door Kees Bakker
De Mongolen! Naast de weersgesteldheid en de toestand van de weg waren zij ongetwijfeld het belangrijkste onderwerp van gesprek van de ridders, die, gevolgd door de wagens met hun loodzware harnassen en ander wapentuig, de poorten van de burcht van Esztergom, in het westen van Hongarije, achter zich hadden gelaten en oostwaarts galoppeerden, richting Diósgyőr. Of de heren vertrouwen hadden in de naderende strijd? Het rammelende ijzer op de karren klonk in ieder geval geruststellend. En dan waren er de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders die ’s morgens bij de veldmis in het wagenkamp bij de heilige Maria en misschien ook wel bij Béla’s voorvader, de heilige Stefanus een goed woordje deden, en ’s avonds bij het kampvuur natuurlijk de marketentsters, van wie de aanstaande verdedigers van het koninkrijk allerlei opbeurends over hun mannelijkheid en heldhaftigheid in het oor gelispeld kregen.
De vijand die ze tegemoet reden, was hun onbekend, maar koning Béla IV en zijn getrouwen wisten wel, dat het vliegensvlugge steppevolk met een geweldige overmacht het Karpatenbekken was binnengevallen. Eind 1240 hadden de Mongolen Kijev ingenomen en in het prille voorjaar van 1241 waren ze de Karpaten overgekomen. De rechterflank van het Mongoolse leger was via Polen opgerukt, had er het ridderleger van de prins van Silezië verslagen en kwam via het huidige Slowakije naar het zuiden. De linkerflank naderde via de bergen van Transsylvanië en het centrale leger rukte op naar het hart van Béla’s koninkrijk. Halverwege de maand maart was het het toen nog onbetekenende Buda al voorbij en stond het voor Vác.
Van mening dat de burchten en versterkte steden in het westen van het land wel tegen een stootje konden, trok Béla nu het noordelijke leger tegemoet om dat in zijn opmars te stuiten. Met zijn ridders passeerde hij Diósgyőr om wat oostelijker, bij Muhi, een klein dorp aan de rivier de Sajó, zijn kamp op te slaan en er de vijand af te wachten. Bij dit dorp lag in die tijd een brug en het was dus, moet de koning gedacht hebben, een ideale plek om een overmacht tegen te houden.
En inderdaad kregen de Mongoolse strijders, toen ze uiteindelijk aan de waterkant verschenen, rake klappen te incasseren. De krijgskansen keerden echter, toen de stepperuiters wat oostelijker een doorwaadbare plaats vonden en het koninklijke leger opeens in de rug bedreigden. Hier, in een onoverzichtelijk landschap met kronkelige watertjes, moerassen, verraderlijk diepe waterputten en doodlopende weggetjes en paden, waren de zwaar bepantserde ridders van Béla geen partij voor de bewegelijke vijand. Een andere zwakke stee was misschien het door wagens ommuurde kamp, dat de ridders zich hadden gebouwd. Zodra de Mongolen de rivier over waren, werd dat kamp een akelige val.
Zo leed het leger van koning Béla aan de Sajó een verpletterende nederlaag en werd de 11de april een zwarte bladzij in de geschiedenis van het koninkrijk. Het koninklijke leger bleek de lange reis uit Esztergom gemaakt te hebben om hier vernietigd te worden. De leidende wereldlijke en geestelijke heren van het land verloren bijna stuk voor stuk het leven en koning Béla zelf vluchtte, op het nippertje aan de dood ontsnapt, zo snel zijn paard hem dragen kon zijn eigen koninkrijk uit.
De rooftochten die op de nederlaag volgden, brachten onnoemelijke schade. Duizenden inwoners lieten het leven en duizenden werden als slaven afgevoerd. Steden werden in de as gelegd en dorpen verdwenen van de aardbodem. “In dit jaar”, zo schreef een Duitse monnik nog in 1241, “heeft het leger van de Mongolen Hongarije, dat driehonderdvijftig jaar bestaan heeft, verwoest”.
Begin 1242 staken de Mongolen de bevroren Donau zelfs nog over om het beleg te slaan voor Esztergom, maar die stad was hun te sterk. Om redenen waarover historici van mening verschillen, waren de Mongolen in de zomer van dat jaar opeens weer weg.
Natuurlijk had de catastrofe aan de Sajó iets te maken met de overmacht van de Mongolen en verder met de gesteldheid van het terrein, waar de veldslag woedde, maar de belangrijkste oorzaak was toch van binnenlands-politieke aard. Net als elders in Europa was de 13de eeuw ook in Hongarije een periode, waarin lokale heren erin slaagden het gezag van de vorst in te perken en een situatie te scheppen waarin zij als vertegenwoordigers van het ‘volk’ met de koning onderhandelden. Zo ontstond wat historici de standenmaatschappij zijn gaan noemen. Deze nieuwe situatie werd voor het eerst officiëel vastgelegd in 1215 in de Magna Charta Libertatum in Engeland.
In Hongarije had deze machtsverschuiving vormgekregen tijdens het koningschap van Béla’s vader, András II. András had geprobeerd zijn macht te versterken door grote stukken land in erfelijke eigendom te geven aan politieke vrienden, die vaak uit Duitsland afkomstig waren. De schenkingen van András leidden tot heftige reacties van de niet met het hof verbonden adel. Een andere bron van onvrede was het feit dat András de koninklijke inkomstenbronnen in pacht had uitgegeven aan islamitische of joodse zakenlui. Omdat het pachtsysteem zich ook uitstrekte tot de lucratieve zouthandel, die voordien in handen was geweest van kerkelijke leiders, kreeg András ook te maken met verzet van de geestelijkheid.
András, wiens echtgenote Gertrud voor de ogen van haar zoontje, de toen zevenjarige Béla, in 1213 in de bossen van het Pilisgebergte om het leven was gebracht, was uiteindelijk zo goed niet of hij zette in 1222 zijn handtekening onder de Gouden Bul. In dit document wist de adel belangrijke privileges vastgelegd te krijgen. Wie blauw bloed had hoefde, aldus de bepalingen ervan, geen belasting aan de koning te betalen, was niet verplicht om met hem ten strijde te trekken en de door de koning benoemde provinciale gouverneurs waren niet bevoegd om hen te berechten. De koning mocht, volgens dizelfde Gouden Bul, hoge posten alleen met toestemming van de landsraad aan buitenlanders weggeven en kon het beheer van de zouthandel, de douanerechten en de munt alleen nog aan de ‘edelen van het land’ in pacht uitgeven en niet meer aan ‘joden en saracenen’.
Natuurlijk was met de Gouden Bul de strijd tussen het hof en de adel niet beslecht. Zo had Béla in de jaren ’30 om zich van trouwe onderdanen te voorzien de Koemanen een plek in zijn koninkrijk gegeven. De Koemanen waren een Turks volk en leefden nog altijd zoals de Magyaren dat drie eeuwen eerder hadden gedaan, min of meer nomadisch en verder vooral van het krijgsbedrijf. Béla was met name in dat laatste geďnteresseerd. De Koemanen konden de lichte ruiterij leveren, waarzonder de zware en trage ridders het nu eenmaal niet stellen konden.
Door hun levenswijze, maar misschien wel vooral door hun trouw aan de koning riepen de Koemanen echter zoveel haat over zich af, dat hun positie onhoudbaar werd. Toen handige edelen het gerucht verspreidden dat de Koemanen de geheime voorhoede van de Mongolen waren, sloeg de paniek om het verschijnen van de Mongolen om in hysterisch geweld jegens de Koemanen, waarbij in maart 1241 ook de Koemanenkoning Kötöny omkwam. De Koemanen ruimden daarop het veld. En zo misten de ridders aan de Sajó dus de bescherming van snelle ruiters.
Onder de afwezigen aan de Sajó waren ook de edelen met hun legertjes. Conform de bepalingen van de Gouden Bul zaten zij thuis, waar ze niet zonder leedvermaak het nieuws over Béla’s vlucht aanhoorden.
Ook na de inval van de Mongolen bleef de tegenstelling tussen het hof en de adel bleef bestaan. Het gezag van Béla was door zijn vlucht natuurlijk niet groter geworden. Béla verdedigde zich op de traditionele manier tegen de arrogantie van de lokale heren. In 1245 vroeg hij de Koemanen weer terug te komen. Ze vestigden zich op de Grote Laagvlakte, in een gebied dat door de inval van de Mongolen ontvolkt was geraakt. In dezelfde tijd kwamen de Iraanstalige Jászok naar Hongarije. Net als de Koemanen leverden ook zij ruiters voor het koninklijk leger.
Op militair gebied was de belangrijkste les, dat alleen moderne, van stenen muren en torens voorziene versterkingen een dergelijke aanval kunnen weerstaan. Béla bracht een ware militaire bouwgolf op gang. Aan het eind van zijn koningschap was er al een honderdtal nieuwe stenen burchten verrezen. Tegen 1300 waren het er honderden.
Daarnaast werden ook steden van serieuze versterkingen voorzien. In 1241 hadden alleen Esztergom en Székesfehérvár stenen muren. Rond 1300 was er een twintigtal modern versterkte steden. Zo verhuisden tussen 1247 en 1255 de inwoners van Pest naar de andere kant van de rivier, waar ze, op de plek van het huidige burchtkwartier, een met muren versterkte stad bouwden. De keerzijde daarvan was echter, dat Béla, om zijn onderdanen tot bouwen te brengen, allerlei concessies moest doen.
Het feit, dat er een invloedrijke aristocratie was ontstaan, had, zoals bij gelegenheid van de inval van de Mongolen overduidelijk was gebleken, een verlammende invloed op de landsverdediging, maar op de ontwikkeling van het land had het ook zo zijn gunstige effecten. Zo ontwikkelden de lokale heren zich tot opdrachtgevers van belangrijke bouwwerken (voorbeelden zijn de abdij van Lébény, de kerk van Ják en de kerk van Szer) en stuurden ze hun kinderen naar de universiteiten in het westen van Europa om er zich de nieuwste trends op het gebied van wetenschap en cultuur eigen te maken.
De bouwactiviteit en het contact met de universiteiten maakte Hongarije westerser dan het in de periode voor de inval van de Mongolen was geweest.
Eenzelfde effect had de groei van de steden, door Béla noodgedwongen met privileges bevorderd en verder het verschijnen van nieuwe kloosterordes.
In de 12de eeuw was in West-Europa de hervormingsbeweging van de Cisterciënzers onder stoom gekomen. De beweging bereikte in de 13de eeuw ook Hongarije. Cisterciënzers waren de bouwers van de gotische kerk van Bélapátfalva en van het vroeggotische klooster van Pilisszentkereszt. Het is mogelijk ook aan de invloed van de Cisterciënzers te danken dat Maria in het tympanon boven de ingang van de nieuwe basiliek van Esztergom een ereplaats kreeg.
De Cisterciënzer beweging bereidde de weg voor de bedelorden, die van de Franciscanen en de Dominicanen. Anders nog dan de orde van de Cisterciënzers oriënteerden deze nieuwe orden zich op de steden.
In het conflict tussen de adel en het hof kreeg verder het begrip vaderland een nieuwe politieke inhoud. Voor de koning was Hongarije een ‘rijk’, een gebied waar zijn wil wet was of dat in ieder geval moest worden, voor de adel werd het in deze eeuw een ‘vaderland’, het tehuis van de Hongaarse natie, waarvan de adel de rechten tegenover de koning vertegenwoordigde. Het nieuwe begrippenpaar was afkomstig uit het Westen van Europa en het ligt voor de hand te veronderstellen dat jongeren uit het adellijk milieu die terugkwamen van de universiteiten in Frankrijk en Noord-Italië, de nieuwe opvattingen over de natie mee naar huis brachten.
Een van de ideologen van de spiksplinternieuwe Hongaarse natie was een aan het hof verbonden monnik, wiens naam historici tot op de dag van vandaag niet hebben kunnen achterhalen en die daarom wordt aangeduid als Anonymus. In zijn Handelingen, een historische kroniek, die volgens een van de vele hypothesen uit 1210 dateert, nam hij stelling tegen de ‘Romeinen’, die het beste van Hongarije weggrazen. ‘Romeinen’ waren de Duitsers (uit het Duits-roomse rijk afkomstig), die met Gertrud, de echtgenote van András II, mee naar Hongarije waren gekomen.
Op het voorbeeld van westerse auteurs, die hun naties met beschouwingen over het verleden ervan kleur probeerden te geven, voorzag Anonymus de nieuwe Hongaarse natie ook van een nieuw verleden. In het voorwoord van zijn Handelingen verwierp hij de mythe van het wonderhert, de oude ontstaansmythe van de Magyaren, als ongepast en onwaardig, een verzinsel van boeren. Bij de constructie van een nieuw verleden van de Hongaarse natie baseerde Anonymus zich op de in het westen en speciaal in Duitsland verbreide gedachtengang, dat de Hongaren van de Hunnen afstammen. Hoewel de Hunnen al vele honderden jaren tevoren van het toneel waren verdwenen, leefde de herinnering aan die strijders nog altijd voort. Vooral Attila was een populaire hoofdpersoon in allerlei sagen en legenden. Hij kwam niet alleen voor in het Nibelungen-lied, maar was onder de naam Atli zelfs doorgedrongen in de uiterste periferie van Europa, in het IJslandse epos Edda.
In de versie van Anonymus werd deze romantische sagenheld de voorvader van Árpád, de man die de Magyaren de Karpaten over en naar hun beloofde land geleid zou hebben en die op zijn beurt de mythische voorvader was van de Hongaarse koningen. Het oervaderland van de Hunnen was volgens Anonymus het oude Skythië, een land waarover middeleeuwse schrijvers ook al heel wat indrukwekkends wisten te berichten.
Zo kreeg de Hongaarse natie dus van Anonymus een verleden waarop het trots kon zijn en daarmee een historisch recht op haar vaderland. Om dat laatste nogeens te onderstrepen verzon de onbekende monnik, dat de Magyaren direct na de tocht door de Karpaten de grenzen van hun nieuwe land vastgelegd en van versterkingen voorzien zouden hebben.
Wezenlijk voor Anonymus’ opvatting van de natie was, dat iedere inwoner, ongeacht zijn herkomst, gezien werd als ertoe te behoren. Dat de verlichte, westerse gedachtengangen van deze monnik in Hongarije een grote rol hebben gespeeld, is niet waarschijnlijk. Verwijzingen naar zijn Handelingen ontbreken en we zouden van het bestaan ervan niet eens weten als het niet bij toeval in de 19de eeuw in een buitenlandse bibliotheek was opgedoken.
Van het opgaan van de verschillende bevolkingsgroepen van het koninkrijk in een nieuwe natie was in de 13de eeuw in elk geval geen sprake, onder meer omdat de koning daar nu eenmaal geen belang bij had. Zijn beleid was er integendeel op gericht om de immigranten apart te houden en ze met privileges aan zich te binden. Dit gold voor de meestal Duitse, maar soms ook Waalse (Székesfehérvár) stadsbewoners, maar ook voor een grote bevolkingsgroep als die van de Saksen in Transsylvanië en ook voor de Székelyers, die in de 13de eeuw naar Transsylvanië trokken om daar grensbewakingsdienst te doen. Ook de Koemanen kregen een bijzondere positie, die in 1279 zelfs in een wet werd vastgelegd. Zij kregen daarbij het recht om vast te houden aan hun tradities, aan hun nomadische leefwijze en aan hun heidense geloof.
Evenmin als de koning kon de adel met de brede natie-opvatting van Anonymus uit de voeten. De grote heren waren er eerder op uit deze steunpilaren van de kroon als niet-Hongaren te kijk te zetten. Eén van hun woordvoerders was Simon Kézai, een kroniekschrijver uit het begin van de 14de eeuw. In de ogen van deze croniqueur was je alleen een Hongaar als je Hongaars sprak en als je uit een ‘zuiver’ Hongaarse familie stamde. Samen vormden deze families het ‘pura Hungaria’.
De uit het buitenland afkomstige edelen probeerden zich te verweren door op te sommen wat de Hongaarse natie allemaal aan de vreemdelingen te danken had. In de kroniek van Simon Kézai is een tekst bewaard, waarvan dit het centrale thema is. De tekst herinnert er bijvoorbeeld fijntjes aan dat per slot de kerstening van Hongarije en de instelling van het Hongaarse koningschap, met andere woorden de vorming van de Hongaarse staat, aan buitenlanders te danken was geweest.
Als broekje van acht was Béla in 1214, een jaar na de moord op zijn moeder, door opstandige edelen tot tegenkoning gekroond, vanaf 1220 had hij als ‘prins’ over Kroatië en Dalmatië geregeerd en in 1226 had zijn vader András hem de heerschappij over Transsylvanië afgestaan. In 1257 werd Béla door zijn zoon István met gelijke munt betaald. Daartoe aangezet door allerlei grote heren dwong István op zijn beurt de heerschappij over Transsylvanië af en vanaf 1262 regeerde hij als ‘junior-koning’ over het gebied ten oosten van de Donau. Zo werd Hongarije tot de dood van Béla in 1270 door twee koningen en op de achtergrond daarvan door twee adellijke cliques geregeerd.
Met de dood van István in 1272 verloor het hof alle macht. In naam werd Istváns tien jaar oude zoon László IV koning en Erzsébet, de weduwe van Béla IV regentes, maar in werkelijkheid volgde een periode waarin lokale heren als schippers naast god over hun domein regeerden.
De arme László IV kon uiteindelijk alleen nog maar steunen op de Koemanen. Toen de paus een vertrouweling naar Hongarije stuurde om er de Koemanen eindelijk eens te bekeren en tot een sedentaire manier van leven te brengen, koos László -mogelijk onder inblazing van zijn moeder Erzsébet, die een Koemaanse was- openlijk partij voor hen. Hij hulde zich in Koemaanse klederdracht, nam Koemaanse gewoonten over en hield er Koemaanse vrouwen op na. Toen kardinaal Lodomér van Esztergom hem in 1287 in de ban deed, antwoordde hij briesend dat hij ‘het hele stel met Mongoolse zwaarden zou uitroeien, tot Rome aan toe’. Zijn opa Béla IV hadden de Mongolen de schrik van zijn leven bezorgd, maar voor László werden ze steunpilaren in zijn strijd tegen de bisschoppen. Veel vermochten de hardhandige beroepssoldaten voor hun nieuwe broodheer echter niet te betekenen. ‘László de Koemaan’, zoals deze even schilderachtige als machteloze vorst de geschiedenis is ingegaan, kwam in 1290 bij een aanslag jammerlijk om.