Kees Bakker, Een nieuw wapen tegen oude angsten. Bron: www.keesbakker.com

Een nieuw wapen tegen oude angsten

door Kees Bakker

De Hongaren stapten op een uniek moment de Europese geschiedenis binnen. De poging van Karel de Grote om de hele beschaafde wereld net als in de Romeinse tijd nogeens in één rijk samen te vatten was juist mislukt. In het begin van de 9de eeuw was het Karolingische Rijk, dat zich tot halverwege het huidige Hongarije, tot aan de Balaton, had uitgestrekt, ineengestort.
Noormannen en Moren veroorzaakten met hun gevaarlijke raids overal in Europa paniek en aan het naderende jaar 1000 werd allerwege de verwachting gekoppeld dat de wereld zou ophouden. Mundus senescit, de wereld is oud geworden, constateerden veel geleerden in die tijd. In de letterlijke zin des woords kregen de onheilsprofeten ongelijk, maar een feit was wel dat omstreeks dat jaar 1000 een tijdperk ophield en een nieuwe tijd begon. Vanuit Noord-Italië en het gebied ter weerszijden van de oostelijke Pyreneeën verbreidde zich een nieuwe cultuur over Europa.
Aan de instabiliteit in Europa hadden de Magyaren het hunne bijgedragen. Eenmaal thuis in het Karpatenbekken waren ze op verkenning uitgegaan in een naar hun begrippen zeldzaam rijke omgeving en de verkenningstochten waren al snel rooftochten geworden. Op hun snelle paardjes verschenen de Hongaarse strijders in Duitsland, in Frankrijk, in Italië, voor Byzantium en eenmaal staken ze zelfs de Pyreneeën over.

Halverwege de 10de eeuw kwam een eind aan deze periode, ongetwijfeld vooral omdat de Hongaarse krijgers in toenemende mate werden opgewacht en lik op stuk kregen. Vooral de zware nederlaag bij Augsburg in 955 hielp hen tot andere gedachten te komen.
Lerend van de toenemende tegenstand en van de zo totaal van de hunne verschillende samenlevingen waarop ze waren gestuit, ontwikkelden de Hongaarse leiders een nieuwe strategie. Met behulp daarvan slaagden zij erin aan te knopen bij de constructie van de nieuwe romaanse wereld, die elders in Europa gaande was.
Arpáds opvolgers Taksony en Fajsz vroegen de paus om missionarissen. Daarmee begon de ‘bekering‘ van de Hongaren die uiteindelijk onder koning István werd voltooid.
Het christendom was de Hongaren in die tijd hoogstwaarschijnlijk al niet meer onbekend. Mogelijk hadden zij er al op de steppe kennis mee gemaakt. De leidende families van de Magyaarse en Turkse stammen die zich rond het begin van de 10de eeuw in het gebied vestigden,hadden in de tijd dat ze deel uitmaakten van het Kazaarse kaganaat misschien kennisgemaakt met het joodse geloof. Een gevolg van het intensieve contact met Byzantium was dat ze op zijn minst ook iets van het christendom wisten. Van belang was in dit verband de figuur van de Onogoers-Bulgaarse vorst Kovrat (7de eeuw). Kovrat was aan het Byzantijnse hof opgevoed en had later de instelling van een Onogoers bisdom mogelijk gemaakt.
In de tijd vlak voor de oversteek van de Karpaten was het Hongaarse stammenverbond een zo serieuze factor, dat het een onderhandelingspartner was van het christelijke Byzantijnse hof en eenmaal aan de andere kant van de bergen moeten ze bij de daar woonachtige volkeren ook op varianten van het christendom gestoten zijn, die nog uit de karolingische tijd waren blijven hangen. Onder de Slavische en misschien ook onder de Bulgaarse inwoners moet het christendom bekend zijn geweest.

In de 10de eeuw was er sprake van een ware kersteningsgolf in Midden- en Oost-Europa. Byzantium en het Duits-Roomse Rijk traden daarbij als elkaars concurrenten op.
De eerste kersteningspoging van de Magyaren waarvan de geschiedenis melding maakt, kwam uit Constantinopel. In 948 verscheen een voornaam Magyaars gezantschap voor de poorten van deze stad. Het werd, aldus een Byzantijnse historicus die in de tweede helft van de 11de eeuw leefde, geleid door de Magyaarse vorst Bulcsú, die zich in de stad door keizer Constantijn als peter ten doop liet houden om vervolgens ‘met veel geld’ weer op huis aan te gaan. Wat later verscheen Gyula, een andere leider van de ‘Turken’, zoals de historicus schrijft, ook om zich te laten dopen. Hij nam de monnik Hierotheos mee naar huis, die door de patriarch van Constantinopel tot ‘bisschop van Turkije’ was benoemd. Volgens de geschiedschrijver ondernam Gyula (die in Erdély regeerde) na zijn doop geen veldtochten tegen Byzantium meer. Bulcsú echter viel weer van zijn geloof af en trok nog heel wat keren ‘met zijn hele volk’ tegen Byzantium ten strijde. Historici veronderstellen dat de Byzantijnse bisschop zich vestigde in het oude Sirmium (Szávaszentdemeter) in de Délvidék, waar in de 11de eeuw een belangrijk Grieks klooster stond.
In de tijd dat Bulcsú en Gyula in Constantinopel in de gemeenschap der gelovigen werden opgenomen, moest de slag bij Augsburg nog verloren worden. Van die nederlaag leerden de Magyaren dat er in Centraal-Europa een andere grootmacht op het toneel was verschenen: het Duits-Roomse Rijk.
Direct na de slag bij Augsburg, in 962, wendde de Hongaarse vorst Taksony zich nog rechtstreeks tot paus Johannes XII om voor Hongarije om een bisschop te vragen. De bisschop ging ook op pad, maar koning Otto zorgde ervoor dat hij Hongarije nooit bereikte.
In het begin van de jaren ’70 werd Géza de vorst van de Magyaren. Hij trouwde Sarolt, een dochter van de vorst van Erdély. Hoewel men in Erdély misschien eerder richting Constantinopel keek en hoewel de nieuwe vorstin Sarolt ook bekend was met het Byzantijnse christendom, zag Géza een bondgenootschap met het Duits-Roomse rijk als urgenter.
In 973 sloot Géza een akkoord met keizer Otto. Onderdeel van de deal was dat hij zich liet dopen. Maar Géza die als doopnaam István kreeg, hield naast het nieuwe ook het oude geloof aan. Toch bouwde hij in Esztergom waar hij zich vestigde, een tempel die aan de Heilige Stefanus (mart.) werd gewijd. En Piligrim, de bisschop van Passau, kreeg permissie om de eerste katholieke geestelijken naar Hongarije te sturen. Tegelijk was ook het klooster van Sankt Gallen, dat nog in 926 bloedig door de Magyaren gebrandschat was, in Hongarije actief.
Onder Géza’s zoon en opvolger István werd de band met Duitsland vaster en kwam de kerstening pas goed op gang. István trouwde omstreeks 995 met Gizella, een dochter van de hertog van Beieren. Met Gizella kwam een leger van priesters, monniken en ridders naar Hongarije. In 996 stichtte István het benediktijnerklooster van Pannonhalma. Wat later volgden kloosterstichtingen in Pécsvárad, in het oude Zalavár en elders.

Nieuw was dat de Hongaarse leiders het christendom nu aanvaardden niet alleen als een manier om zich de boze geesten van het lijf te houden, of zich van een goede oogst te verzekeren, maar ook als een ordenend principe, een way of life en verder als een heersende godsdienst die geen andere naast zich duldde.
De collectieve bekering was het toegangskaartje tot Europa. Na de erkenning door de paus konden de Hongaarse vorsten pas op erkenning door de wereldlijke heersers in het toenmalige Europa hopen.
Een tweede aspect van de nieuwe strategie was de vestiging van het koningschap. Ook daarin speelde de bekering een belangrijke rol. Het christendom werd de noemer waaronder Taksony’s zoon Géza afrekende met de andere stamleiders en met al diegenen die aan het oude zwervende en rovende leventje wilden vasthouden. Hij bouwde zich in de burcht van Esztergom een stenen paleis1 en kwam met de vorst van Beieren overeen dat diens dochter Gizella de bruid van zijn zoon István zou worden.
De kerstening van Hongarije had dus niet alleen te maken met internationaal-politieke keuzes, maar er zat ook een belangrijk binnenlands-politiek aspect aan. De kerstening hielp de ‘senior magnus’, de vorst van de belangrijkste stam, zich een monopoliepositie te verwerven en uit te groeien tot een koning, die over de andere vorsten gezag had. Hij was immers de man die vanuit het buitenland steun ondervond en met de verbreiding van de kerkelijke infrastructuur breidde ook zijn gezag zich uit. De kloosters en kerken die in het land verrezen, waren -als alles naar wens verliep althans- vertegenwoordigers van het centrale gezag tegenover de lokale heren. En behalve plaatsen van gebed en inkeer waren het vaak ook vervaarlijke bolwerken.
Hongarije’s eerste koning, István, presenteerde zich ook uitdrukkelijk als chef en leider van de Hongaarse kerk en als motor van de kerstening van wat zodoende ‘zijn’ land werd. István (1000-1038), die zijn vader precies in het jaar 1000 opvolgde, vroeg paus Silvester II een kroon, die hij zich op nieuwjaarsdag 1001 in Esztergom feestelijk op het hoofd liet zetten2.

István kreeg niet alleen kerkelijke, maar ook militaire steun uit het buitenland. Hoewel er ook wel Magyaarse vorsten waren, die voor samenwerking kozen, steunde hij in militiar opzicht vooral op uit Duitsland afkomstige ridders. Zo kon hij al snel korte metten maken met de laatste onafhankelijke rijkjes in zijn gebied. In 1003 onttroonde hij de vorst van Erdély en wat later was Ajtony, een in Marosvár (nu Csanád) zetelende heer aan de beurt. Om de pacificatie van Marosvár onomkeerbaar te maken stuurde hij Gellért, de belangrijkste geestelijke van dat moment, er als bisschop heen.
In het Midden-Europa van rond het jaar 1000 was staatsvorming voor de Magyaren het gebod van het uur. Voor het omringende buitenland was een losvast verbond van stamhoofden geen serieuze onderhandelingspartner meer. En in geval van oorlog was het van het grootste belang dat de ‘senior magnus’ de andere vorsten kon dwingen tot deelname aan de strijd.

Een derde aspect was de uitbouw van een systeem van burchten. Bij de kolonisatie van het Karpatenbekken hadden de Hongaren kennisgemaakt met het verschijnsel van de modderburchten. Het waren natuurlijke verhogingen in het terrein, waarop een aarden wal was gebouwd, vaak tussen een dubbele rij boomstammen. Meestal lagen ze in een waterige of modderige omgeving. Vooral de in dit gebied woonachtige Slaven hadden een grote ervaring in het bouwen van deze burchten. De Hongaren namen deze burchten over of bouwden met behulp van Slavische expertise čn dwangarbeid nieuwe.
De burchten werden de woonplaatsen van de gewapende bovenlaag van de Hongaren. De lijfeigenen (jobbágyok) van vroeger, de strijders van het stamhoofd, werden nu burchtlijfeigenen (várjobbágyok). Uit deze elite kwamen de burchtbestuurders (várispánok) voort, die in soldatentrant over de omgeving regeerden en de boeren in de omgeving dwongen de inwoners van de burcht in hun levensonderhoud te voorzien3.
In de nieuwe strategie werden deze burchten zo steunpunten van het koninklijke gezag, bestuurscentra van de omliggende burchtprovincie (vármegye), of schakels in de grensverdediging.
Langs de grensgebieden, onbewoonde, vaak moerassige of bergachtige streken met slechts hier en daar een begaanbare doorgaande route, werden speciale grensverdedigingsdorpen ingericht4. De grensverdediging werd de nieuwe taak van stammen, waarvan de gewapende mannen vroeger met de Magyaren mee ten strijde waren getrokken, de Besenyö’s en de Székelyers.

Wat uit al deze maatregelen vooral naar voren komt, is de behoefte aan stabiliteit, aan een manier van leven met een grotere mate van voorspelbaarheid. Dit was juist ook de probleemstelling van de romaanse beschaving. Zich achter hun hoge kloostermuren verschansend tegen Noormannen, Moren čn Hongaren werkten monniken aan een veiliger en leefbaarder wereld, die met elk nieuw klooster, met elke nieuwe kerk of kapel weer wat groter werd. Met de kerstening van Hongarije zetten Géza en István hun land open voor dit getij.
Terwijl het aantal kloosters zich snel uitbreidde, bouwde ook de kerk haar netwerk vanuit de door István ingestelde bisschopszetels uit. Tot in de verste uithoeken van het land kregen de dorpen een kerk en een geestelijke en om de kerk heen een palissade, waarachter de inwoners zich zo nodig in veiligheid konden stellen.
Met name in het noorden van Hongarije is nog altijd goed te zien, dat strategische overwegingen bepalend waren voor de plek van vestiging van een dorp. In de loop der eeuwen verlieten de dorpen die lastige plekken weer, maar de boven de dorpen uitstekende kerkjes verraden nog altijd waar in de middeleeuwen de woningen stonden.
Uit opgravingen is gebleken dat die woningen half in de grond uitgegraven en met riet bedekte eenkamerige vertrekken waren. Ze waren voorzien van een zware van stenen en leem gebouwde, schoorsteenloze haard die vlak naast de deur stond en dienden hoofdzakelijk als winterverblijf. Ernaast stond de tent, waarin ’s zomers werd gewoond. De bouw van een kerk leidde in zo’n situatie tot een belangrijke verhoging van de veiligheid, ook al was het gebouw voorlopig van hout. Stenen heiligdommen kregen in Istváns tijd alleen de tien bisschoppen, de abdijen en de priorijen10, maar al snel werden ook in de modderburchten stenen kerken gebouwd11. Het meest pompeus werd ongetwijfeld de bisschopskerk van Pécs, die zijn in 1064 door brand verwoeste voorganger kwam vervangen. Bij de bouw waren lombardische bouwmeesters betrokken. Aan de kerk werd tot in het begin van de 13de eeuw gewerkt.
Aan de nieuwe veiligheid droeg ook de kerstening zelf bij. Mogelijk lag het voor de Hongaarse krijgers-elite anders, maar de onzekerheid van het bestaan gaf velen het gevoel aan alle kanten door griezelige, geheimzinnige en gevaarlijke machten omgeven te zijn. Het christendom presenteerde zich als een godsdienst die in staat was deze machten te bedwingen.

Met het veiligheidsprobleem hangt mogelijk ook samen dat op de romaanse beschaving in de periode voor de opkomst van de cisterciënser beweging de byzantijnse religiositeit grote invloed kreeg. Deze invloed verspreidde zich waarschijnlijk via Venetië en de andere steden die tot het Byzantijnse rijk hadden behoord en die een intensief handelscontact met Constantinopel hadden.
Ze was behalve in Italië zelf ook merkbaar in Catalonië en in Zuid-Frankrijk, maar was ook in Hongarije heel sterk. In de byzantijnse religiositeit lag een sterk accent op Christus als koning en machthebber. De byzantijnse kruisbeelden, die door heel Europa verspreid raakten, laten een Christus zien die vanaf het kruis regeert en wiens invloed zich uitstrekt tot in alle vier hoeken van de wereld. Zo’n kruisbeeld was een machtig wapen tegen allerlei oude machten en oude angsten.

In de verbreiding van de karolingische renaissance hadden de benediktijner kloosters een centrale rol gespeeld. In de verbreiding van de romaanse beschaving viel eenzelfde rol toe aan de cluniacenser beweging. Het waren opnieuw benediktijner kloosters, maar nu maakten ze deel uit van een vanuit Cluny geleide, hierarchische organisatie.
Hongarije kreeg haar eerste benediktijner kloosters tijdens het koningschap van István (1000-1038). Een kloostergemeenschap die zich al in de tijd van Géza in Pannonhalma had gevestigd, werd in 1002 door István erkend5. Weldra volgden kloosters in Pécsvárad6, het oude Zalavár en Tihany (1055)7. Het aantal benediktijner kloosters zou oplopen tot 80 aan het eind van de 13de eeuw. Maar dit betekende niet, dat István de andere grootmacht, Byzantium, links liet liggen. Als bondgenoot van de Byzantijnse keizer trad István tegen de Bulgaren op en in zijn land liet hij ook Griekse kloosters toe8. In de buurt van Veszprém stichtte István een Byzantijns nonnenklooster.
De vorming van zulk centraal gezag was de inzet van een vele eeuwen lange worsteling, die trouwens in de tijd dat de Magyaren een koning kregen, al de poging van de Karolingers achter de rug had en die ook in de geschiedenis van Hongarije met spectaculaire ups en downs gepaard zou gaan.

Al onder de opvolger van István, Péter, kwamen de regionale heren in opstand tegen het nieuwe centrale gezag. De Duitse keizer moest eraan te pas komen om Péter op de troon te houden. Een paar jaar later, in 1046, was het opnieuw opstand in Hongarije. Dit keer richtten de opstandelingen zich ook uitdrukkelijk tegen de kerk. Bisschop Gellért , een uit Venetië afkomstige bedevaartganger, die op de thuisreis uit het heilige Land in Hongarije was blijven hangen en die er bisschop was geworden, was een van de vele kerkleiders die het tijdelijke met het eeuwige verwisselden. De kerkvorst werd in een met spijkers doorzeefde ton gepropt en van de later naar hem genoemde berg de Donau ingekwakt9.
Op de opstand volgde een langdurige periode, waarin van centraal gezag amper sprake was. De situatie veranderde pas weer toen László I (1077-1095) aan de macht kwam. De populaire ridderkoning bracht het systeem-István weer tot leven en zorgde er trouwens ook voor dat koning István en bisschop Gellért (in 1083) heiligverklaard werden.
Het is misschien pas onder deze vorst, dat het christendom in Hongarije definitief wortelde, al hielden ook toen nog bepaalde bevolkingsgroepen min of meer ongehinderd aan hun oude geloof vast en ook al zou Hongarije nog één keer een koning krijgen die ostentatief de christelijke kerkdeur achter zich dichttrok.
Op het eind van de 12de eeuw, toen koning Béla III (1173-1196) cisterciënser monniken en Franse bouwmeesters naar Hongarije haalde en de door hen gepropageerde Maria-cultus en de gotiek ook hier voet aan de grond kregen, had de romaanse beschaving zich door het hele land verbreid.

  1. Esztergom
  2. Deze kroon bestaat niet meer. De z.g. Szent-Istvánskroon, die sinds 1989 weer deel uitmaakt van het Hongaarse nationale embleem en die in het echt te bezichtigen is in het Nemzeti Múzeum aan de Múzeum körút in Boedapest, is van later datum. Het oudste deel ervan dateert uit de jaren na 1070. Het bovenstuk werd er op het eind van de 12de eeuw opgezet.
    István werd in de basiliek van Székesfehévár begraven. De kerk werd in de Turkse tijd verwoest en zijn sarcofaag verdween.
    In 1083 werd István heiligverklaard. De feestelijke elevatie van zijn stoffelijke resten vond op 20 augustus van dat jaar plaats. De dag van Istváns heiligverklaring is de belangrijkste nationale feestdag van Hongarije.
  3. Enkele voorbeelden:
    de burcht van Borsod. Hij ligt aan de rand van Edelény aan de weg naar Szendrö. Deze burcht ging een rol spelen in de grensverdediging.
    De burcht van Zelemér, halverwege tussen Hajdúböszörmény en Debrecen.
    De burcht van Bihar bij Biharkeresztes
    De burcht van Csongrád
    De burcht van Szabolcs
  4. De namen van de dorpen Felsö_r en Alsó_r in Burgenland in Oostenrijk herinneren nog de grensbewakingsfunctie die ze in deze tijd hadden.
  5. Pannonhalma
  6. Pécsvárad
  7. Tihany
  8. Zo kreeg Visegrád in de 11de eeuw een basilitisch klooster. Ook in de vallei van Veszprém stichtten monniken een klooster, waar de godsdienstoefeningen naar de Griekse ritus werden gehouden.
  9. Volgens de legende werd de bisschop in een vat gestopt, waarin lange spijkers geslagen waren en zo de berg afgerold en het water ingesmeten. Sinds het eind van de vorige eeuw wordt zijn nagedachtenis op de Gellért-berg met een monument geëerd.
  10. Romaanse kerken zijn te vinden in:
    Tákos. In deze kerk zijn byzantijns geďnspireerde fresco’s gevonden.
    Vizsoly.
    Kiszombor, een 12de-eeuws kapelletje
    Szöreg, de ruďne van een 12de-eeuwse kloosterkerk.
    Szalonna. Overal in Europa werden naar het voorbeeld van de Heilig Grafkerk in Jeruzalem kleinere of grotere cilindrische kapellen gebouwd. In Hongarije verrezen er maar liefst 90. Een ervan staat in Szalonna.
    Feldebrö. Een vierkanten kerk met eronder een tweeschepige krypte uit de 11de eeuw. De architectuur is preromaans met sterke byzantijnse invloed. De 12de-eeuwse fresco’s getuigen ook van byzantijnse invloed.
    Tarnaszentmária. De architectuur is verwant met die van de kerk van Feldebrö. De kerk dateert ook van halverwege de 11de eeuw.
    Lébény. Kloosterkerk uit 1208
    Csempeszkopács. Kerk werd gedecoreerd door de meesters van Ják.
    Oriszentpéter. Kerk werd gedecoreerd door de meesters van Ják.
    Magyarszecsö. Kerk werd gedecoreerd door de meesters van Ják.
  11. Aan de voet van de burchten ontwikkelden zich dorpen, die voor hun veiligheid op de burcht waren aangewezen. De dorpelingen gingen vaak ook in de burcht naar de kerk. In sommige gevallen staat de kerk nog altijd op de plek van de verlaten burcht. Een fraai voorbeeld is Nagyecsed. De verdwenen burcht ligt aan de noordkant van het dorp. De kerk die er nu staat, dateert uit 1840.