Van de vroegste tijden af aan was het Karpatenbekken een wijkplaats geweest voor volken, die zich op de Zuidrussische steppe niet konden handhaven of die om wat voor reden danook wilden weten wat er aan de andere kant van de bergen te koop was. Op het eind van de 9de eeuw was de beurt aan een verbond van een zevental stammen, dat op zoek naar een nieuwe uitvalsbasis de lastige bergketen nam en zich aan de andere kant van de Karpaten vestigde.
Naar uit arabische en Byzantijnse teksten valt op te maken, was dit stammenverbond rond 830 ontstaan. De leiders van het verbond waren afkomstig uit de stam van Moger en waren door de Kagan van Kazarië persoonlijk aangewezen. Het Kazaarse Rijk maakte in die tijd op de steppe de dienst uit. Het was een mogendheid van formaat, waarvan de invloed zich uitstrekte tot in het Middellandse Zeegebied. Het nieuwe stammenverbond was min of meer verbonden met dit rijk en werd vooral geacht op militiar gebied hand- en spandiensten te verrichten.
De stammen leefden naar alle waarschijnlijkheid behoorlijk ver van elkaar en beoefenden elk in zijn gebied de landbouw en een vorm van trekkende veeteelt. De samenwerking had vooral betrekking op de elite, die van roof en oorlogsbedrijf zijn professie had gemaakt en die vergeleken met de doorsnee stamgenoot in weelde baadde. De krijgers van de verschillende stammen trokken ook wel op eigen houtje op avontuur uit, maar samen waren ze pas echt een faktor van gewicht en konden ze als hulptroepen van een van de twee mogendheden in dit gebied, Kazarië en het Oostromeinse Rijk net een beslissend gewicht in de schaal leggen. Tussen de krijgsbedrijven door waren ze beroepsrovers en handelaars in slaven, die ze op de markten in de Byzantijnse havensteden aan de Zwarte Zee voor luxeprodukten ruilden.
Het kon gebeuren dat ze vele maanden van huis waren, voor ze met overbodigheden overladen opeens weer voor de deur stonden. Ondertussen zorgde het thuisfront ervoor dat er vlees was voor de wintermaanden en graan om een koek van te bakken.
Gepokt en gemazeld van de Turkse cultuur wisten ze door hun veelvuldige bezoeken aan de Byzantijnse enclaves behoorlijk goed wat er verder in de wereld te koop was. Thuis, bij het vee en op het veld, leefden oeroude gewoonten en denkbeelden voort, maar voor de krijgers lag dat anders. Zij kenden de modes van hun tijd.
Culturele en religieuze verdraagzaamheid, of in ieder geval veelvormigheid, moet kenmerkend geweest zijn voor het leven op de Zuidrussische steppe in de 9de eeuw. De Islam was tegen die tijd over haar strijdbaarste fase heen. Handelskaravanen waren de vreedzame manier waarop dit geloof hier van zich deed spreken. In de Krim waren christelijke bisdommen gevestigd en ook in de Kaukasus waren christelijke missionarissen actief. Een deel van het leiderschap van het Kazaarse Kaganaat was overgegaan tot het joodse geloof en onder de volkeren aan de zuidzijde van de Kaukasus waren Perzische religieuze opvattingen verbreid. De godsdienst van veel steppebewoners zal in de praktijk bestaan hebben uit een mengsel van het religieuze aanbod. Ook voor de Magyaren moet dit gegolden hebben. Een frappante aanwijzing daarvoor is de vondst van enkele sieraden bij de opgraving van een 9de-eeuwse begraafplaats bij Szubbotica, een dorp 250 km ten zuiden van Kiev aan de rivier de Ingul, die aan de Magyaren wordt toegeschreven. Op een van de sieraden wordt een figuur afgebeeld die moeilijk iemand anders dan de christelijke God de Vader kan zijn. Met zijn rechterhand maakt hij een zegenend gebaar en in zijn linker houdt hij een T-vormig voorwerp, een kruis. Het fascinerende van de vondst is, dat de afbeelding op geen enkele manier verwant is met christelijke afbeeldingen, maar alles weg heeft van de manier waarop in Perzië de Zoroastriaanse geestelijke werd afgebeeld.
Vaststaat dat de Magyaren in 837 nog ten oosten van de Dnjeper woonden. Rond dat jaartal staken ze die rivier over en halverwege de 9de eeuw vestigden ze zich in het gebied tussen de Dnjeper en de Donau (nu de Oekraďne, Moldavië en de oostelijke Havasalföld). In dit gebied sloten zich bij de zeven Magyaarse stammen rond 850 drie Kabaarse stammen aan. De nieuw aangeworven stammen vormden een eigen wereldje, maar de strijders ervan vervulden in het Magyaarse leger een soort knechtfunctie: in de voor- en in de achterhoede knapten zij het gevaarlijkste werk op.
Aanleiding voor hun vertrek was het verschijnen van Alaanse stammen in deze regio. Uit Oostfrankische jaarboeken valt op te maken, dat de winter van 892 op 893 bijzonder streng was. Nog tot lang in het voorjaar bleef het vreselijk koud. Ongetwijfeld deed deze winter zich tot ver in Oost-Europa gevoelen, waar de Wolga en de Don, zoals bij zulke winters gebruikelijk is, over grote afstanden bevroren raakten. Dit maakte het de Besenyő’s, zoals de Alanen in het Hongaars heten, mogelijk om deze rivieren over te steken. Samen met de Bulgaren verdreven ze de Magyaren uiteindelijk uit het gebied tussen de Dnjeper en de Donau.
Van het trotse rijk van de Avaren, dat in de 8ste eeuw het Karpatenbekken en daarmee het vacuum tussen het Westen en de steppevolkeren van het Oosten had gevuld, was tegen die tijd niets meer over. Op het eind van de 8ste eeuw was Karel de Grote zijn Heilige Roomse Rijk in deze richting komen uitbreiden. Vanuit Beieren was het karolingische leger, de Donau als verkeersweg gebruikend opgerukt. Sindsdien was die rivier de grens tussen het Heilige Roomse en een min of meer aan de karolingers schatplichtig Avaars Rijk. In het begin van de 9de eeuw, misschien nog tot 828, heerste ook vanuit de burcht van Zalavár ten westen van de Donau een aan de Karolingers trouwe Avaarse vazal. Later in de eeuw maakten de Bulgaren korte metten met de resten van het Avaarse Rijk en werden het Bulgaarse en het Oostfrankische rijk elkaars buren. In de praktijk echter was het Karpatenbekken tegen het eind van de 9de eeuw een gebied waar allerlei kleine heren koning kraaiden.
Archeologen gaan ervan uit, dat de Avaarse bevolking zich ondanks de ineenstorting van het Avaarse Rijk nog heel lang handhaafde, met name op de Grote Laagvlakte. Ten westen van de Donau schiep een bevolking die uit Avaren, Slaven en Franken bestond, een cultuur, waarin de Avaarse erfenis met westerse invloeden gemengd raakte. Een van de centra daarvan was de burcht Zalavár, die ooit door uit het gebied van de Nyitra afkomstige slaven was gesticht. Opgravers vonden in die burcht de resten terug van een 9de-eeuwse kerk met een voor de karolingische architectuur kenmerkende westbouw. Elders in de burcht kwamen laat-Avaarse sieraden tevoorschijn.
Al op het eind van de 5de eeuw bewoonden Slaven de hellingen van de noordelijke Karpaten. In de 9de eeuw reikte het door Slaven bewoonde gebied tot aan de Donaubocht. De Donau vormde in politieke zin de grens tussen Slaven en Franken, maar in de praktijk werd ook het westen van het huidige Hongarije geregeerd door lokale Slavische heren die min of meer in naam vazallen waren van de Frankische koning. Het contact tussen Slaven het Franken was overigens vrij intensief. Archeologen hebben vastgesteld dat de karolingische renaissance tot ver in het Slavische gebied doorwerkte. Frappant is dat via de karolingers ook Iers-Schotse en zelfs Moorse sierelementen in deze streken verzeild raakten.
Het gebied van de bovenloop van de Tisza, in die tijd uiterst moeilijk toegankelijk en misschien daarom door de Avaren gemeden, raakte in de 6de en de 7de eeuw bevolkt door Slaven. Ook in de heuvels ten westen van de Hernád, in de Cserehát, woonde in de 9de eeuw een Slavische bevolking en grafvondsten maken waarschijnlijk dat dat ook voor de provincie Bihar geldt.
Bulgaren woonden onder andere in de vallei van de Maros en verder meer in het oosten, waar de Bulgaarse kan Omurtag in de jaren ’30 van de 9de eeuw Erdély (Transsylvanië) had bezet.
Een belangrijk deel van de bevolking van het Karpatenbekken leidde een sedentair leven. Dit valt op te maken uit het feit, dat er verspreid over het land een groot aantal modderburchten bestond. In zo’n burcht zetelde een heer, die over de omgeving de scepter zwaaide. Hij verplichtte de boeren tot het inleveren van een deel van hun oogst, in ruil waarvoor hij een zekere veiligheid bood. Zich achter de dubbele rij boomstammen verschansend waren deze heren ware schippers naast God.
In het Karpatenbekken verschenen ook al in de tijd voordat de Magyaren er zich vestigden, reizigers uit verre en vreemde landen. Europa lag in die tijd in zekere zin een flink stuk oostelijker dan tegenwoordig, de Atlantische Oceaan werd als verkeersweg alleen door de Noormannen gebruikt. Het noorden van Italië, het zuidoosten van Frankrijk en Catalonië waren de haarden van de westerse beschaving en in de karolingische tijd was het gebied van Keulen, Aken en de Maasvallei een cultureel centrum van internationaal gewicht.
De grote handelsroutes tussen de islamitische wereld en het westen en tussen het gebied rond de Middellandse Zee en het noorden van Europa liepen over land en uit grafvondsten in het gebied van de bovenloop van de Tisza, waarbij flinke hoeveelheden arabische dirhams werden aangetroffen, blijkt dat dit handelsverkeer ook van verbindingen door het Karpatenbekken gebruik maakte. Een belangrijke karavaanroute liep van oudsher langs de westelijke oever van de Tisza. Langs deze weg was er contact met Byzantium en met de Arabische wereld. Speciaal in het gebied ten zuiden van de Maros moet de Byzantijnse invloed sterk zijn geweest. In het westen was de burcht van Zalavár een verkeersknooppunt. In 9de-eeuwse graven op het eiland Borjúállás vlakbij Zalavár werden voorwerpen gevonden afkomstig uit Moravië, de Oberpfalz, het Duitse Donaudal, de oostelijke Alpen, Slovenië, Dalmatië en de Balkan.
De overtocht van de Magyaren over de Karpaten had dus volgens de geschreven bronnen uit die tijd het karakter van een vlucht. Of dat helemaal waar is, is de vraag. Per slot waren de Hongaarse krijgers juist op het moment dat de Besenyő’s in hun gebied verschenen, in het Karpatenbekken op het oorlogspad. Op verzoek van het Byzantijnse hof waren ze daar de Bulgaren te lijf gegaan. De campagne tegen de Bulgaren was bovendien niet de eerste gelegenheid dat de Magyaren in dit gebied rondkeken. In 862 al waren ze als huurlingen in het huidige Oostenrijk verschenen om het er voor zoon Karlmann op te nemen tegen vader Lodewijk, de koning van het Oostfrankische rijk. In 881 waren er opnieuw Magyaarse en Kabaarse strijders in Oostenrijk, dit keer om er samen met de Moraviërs slag te leveren tegen de Oostfrankische koning. In 892 waren de rollen omgedraaid. In dat jaar waren de Magyaren de bondgenoten van de Oostfrankische koning Arnulf, toen hij een veldtocht tegen de Moraviërs ondernam.
Mogelijk had dus bij de Magyaarse leiders de gedachte postgevat dat het Karpatenbekken als uitvalsbasis niet alleen in oostelijke en zuidelijke, maar vooral ook in westelijke richting, betere mogelijkheden bood dan de plek aan de andere kant van de bergen. Een aanwijzing daarvoor is het feit dat de Magyaren, amper gesettled, de ene militaire campagne na de andere ondernamen. Zo waren ze in het voorjaar van 899 opnieuw voor Arnulf op pad. Ditmaal ging de tocht naar Italië, waar ze de Longobarden aan het gezag van de Oostfrankische koning moesten onderwerpen.
Het gebied van de bovenloop van de Tisza moet al ver voor de komst van de Hongaren een centrum van betekenis zijn geweest. Zo zijn er heel wat ijzerovens aangetroffen uit de tijd van de Avaren. In dit gebied werd op verschillende begraafplaatsen uit de tijd van de komst van de Magyaren een groot aantal graven van vooraanstaande personen gevonden. Dit brengt een oudheidkundige als László Révész op de gedachte, dat machtscentrum van de Magyaren zich in die tijd daar bevonden moet hebben, in het gebied tussen de Tisza en de Bodrog, ten noorden van Tokaj. Volgens Révész zouden de centra van de afzonderlijke stammen onder andere in de provincie Bihar, in de streek rond Szolnok, in de omgeving van Kolozsvár (Cluj) en in de Boedapestse wijk Farkasrét gelegen kunnen hebben. Rond de aardburcht van Bihar even ten zuiden van Biharkeresztes is een hele reeks 10de-eeuwse begraafplaatsen gevonden. Hetzelfde geldt voor de aardburcht van Zelemér, halverwege tussen Hajdúböszörmény en Debrecen.
Anderen wijzen het gebied rond Szeged aan als een vorstelijk centrum. Aan de andere kant van de Tisza, bezuiden de Maros, zou de stam van Ajtony geleefd hebben. Een aanwijzing dat de Hongaren zich hier vroeg vestigden is ook het 12de-eeuwse kapelletje van Kiszombor en de ruďne van een 12de-eeuwse kloosterkerk in Szöreg.
Het veiligste is uiteindelijk misschien de kaart die nog weer anderen op grond van opgegraven begraafplaatsen tekenen. Op grond van die vondsten veronderstellen zij dat de Magyaren rond het begin van de 10de eeuw op vier plekken woonden: het gebied van de bovenloop van de Tisza, het door rivieren doorsneden gebied benoorden Komárom, het gebied tussen de Donau en de Tisza, het gebied tussen de Körös en de Maros en tenslotte de heuvels ten westen van de Donau en de Donaubocht.
Zoveel is in ieder geval duidelijk, dat de Magyaarse stammen opnieuw vrij ver van elkaar gevestigd raakten, temidden van een overwegend slavische bevolking, die in de loop van de 10de eeuw aan de Magyaren onderhorig raakte. Het kan niet anders dan dat de nieuwkomers in zo’n regio ook de modderburchten overnamen.
Opgravingen maken waarschijnlijk dat ook de Magyaren in de 10de eeuw een sedentair leven leidden en bijelkaar woonden in dorpjes, waarvan de bevolking tot een en dezelfde stam behoorden. De dorpjes bestonden uit een chaotische opeenhoping van huizen. Omheiningen tussen de huizen waren er niet. Het dorp had vaak wel een gemeenschappelijke omheining, die moest voorkomen dat vee zoekraakte. Het vee verbleef aan de rand van het dorp op afgerasterde plekken of in stallen, waar ook de mannen die het vee hoedden hun onderdak hadden. Het gebied waar de huizen stonden werd zo omringd door tuinen en stallen. Daar weer buiten lagen de weiden en eventueel akkers .
De Magyaarse stammen waren ten opzichte van elkaar autonoom. Ze werden elk geregeerd door een vorst. Deze stamhoofden waren vermogende heersers, die zich met hun familie en met hun slaven apart van de anderen vestigden, mogelijk in de veroverde houten burchten. In de buurt van de burchten lagen dorpen waarvan de inwoners bepaalde goederen (textiel, metalen voorwerpen, aardewerk) of diensten aan de burchtbewoners leverden. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat het werk op het land in deze situaties door slaven werd verricht.
Net als op de steppe kenden de stammen een elite van professionele vechtersbazen, die zich te goed voelden voor het boerenbedrijf en die gehecht waren aan luxe. Ze vormden het gewapende geleide van de stam- en familiehoofden. Met hun families en bedienden woonden ze in dorpen. Ze hadden de beschikking over ‘lijfeigenen’, knechts die voor het werk op het land konden worden ingezet.
Met hun gewapende gevolg waren de stamhoofden te koop voor vorsten die om krijgers verlegen waren, maar ze trokken er ook voor eigen rekening en risico op uit. Eén van de meest lonende bezigheden bleef de mensenroof.
Als het om zulke militaire expedities ging, kon het ook tot gemeenschappelijk optreden van de stammen komen en het ligt voor de hand om te veronderstellen dat er in zulke situaties ook een leidende stam was. Voorzover er echter sprake was van een stammenverbond, had dit een open karakter. De Magyaren namen graag vreemde stammen mee op expeditie. De vreemde strijders kregen tot taak het gevaarlijke werk in de voorhoede op te knappen of om de achterhoede af te dekken. Vreemdelingen die hun waarde in de strijd hadden bewezen, konden zich zonder problemen in het Karpatenbekken vestigen. Dit was het geval met de van de Zuidrussische steppe afkomstige Bessenyő’s die rond 960 op verschillende plekken vestigingen stichtten en met de Székelyers, die wat later kwamen en die zich ook verspreid door het Karpatenbekken vestigden.
Het eerste decennium van de 10de eeuw stond in het teken van veldtochten tegen het Oostfrankische rijk. Nadat de Magyaren de grens met het Oostfrankische rijk geconsolideerd hadden, werd het doel van hun expedities eerder het verwerven van oorlogsbuit. Op hun tochten kwamen ze meer dan eens aan de oever van de Rijn en zelfs daarvoorbij. In 917 staken Magyaarse strijders de stad Basel in brand.
In datzelfde jaar verschenen de Magyaarse ruiters ook op de Balkan als bondgenoten van de Bulgaren tegen het Byzantijnse rijk. Interessant is dat een Byzantijnse tekst (die we kennen in een versie uit 1023) wijst op de etnische verscheidenheid van de aanvallers. Het waren ‘westerse volken’: Bulgaren, Magyaren, Skythen, Meden en Turken.
In het begin van de jaren ’20 traden de Magyaren in Italië op als bondgenoten van de longobardische koning Berengar tegen de Bourgondiërs. In de jaren ’30 waren de Magyaren op het oorlogspad in Italië, in Duitsland, in Boergondië, in het zuiden van Frankrijk, maar ook -en hier samen met de Besenyő’s- op de Balkan, waar ze van het Byzantijnse rijk een jaarlijkse schatting afdwongen.
In 942 verschenen ze in Catalonië. Vanuit het gebied van Lerida ondernamen ze aanvallen op het rijke Al-Andalus.
In 936 was Otto I koning geworden van het Duits-Roomse Rijk. In de eerste jaren van zijn heerschappij had hij veel interne tegenstand te overwinnen gehad, maar in 955 was zijn positie vrijwel onbetwist. In de zomer van dat jaar bracht hij de Magyaren, die het beleg voor Augsburg hadden geslagen, een ernstige nederlaag toe.
De Magyaren probeerden daarna nog enkele malen hun geluk op de Balkan, tegen Constantinopel, dat na de nederlaag bij Augsburg weigerde de Magyaren de afgesproken jaarlijkse schatting te betalen. In 970 trokken de Magyaren voor het laatst tegen het Byzantijnse rijk ten strijde, samen met de Bulgaren en de vorst van Kijev dit keer, maar de campagne liep op een nederlaag uit.
Zo veranderden in Europa met de stabilisatie van de heerschappij van Otto I de verhoudingen. Ook in Hongarije zelf echter was een nieuwe situatie gegroeid. Met het optreden van Géza, die in het begin van de jaren ’70 de vorst van de Magyaren was geworden, was een krachtig centraal leiderschap ontstaan. Door zijn huwelijk met Sarolt, een dochter van de vorst van Erdély, kreeg Géza het ook in dat gebied voor het zeggen.
In 973 sloot Géza een akkoord met de intussen keizer geworden Otto. Onderdeel van de deal was dat hij zich liet dopen. In Esztergom, waar Géza zich naar westerse trant een paleis had laten bouwen, verrees nu ook een kerk, gewijd aan de heilige Stefanus, wiens naam de Hongaarse vorst als doopnaam overnam.