Kees Bakker, Karolingische Renaissance. Bron: www.keesbakker.com

Karolingische Renaissance

door Kees Bakker

Wat bracht die monniken ertoe om met simpele zeilbootjes de Noordzee over te zwalken en zich aan allerlei ongerief en gevaar bloot te stellen en eventueel zelfs bij Dokkum te worden vermoord?
Vele honderden waren het, die de golven trotseerden en die zich hier, in het Duitsland aan gene zijde van de Rijn en in het Nederland van boven de grote rivieren, in een gebied dat nog nooit door de beschaving was aangeraakt, zo goed en zo kwaad als het ging vestigden.

Het begin van deze wonderlijke beweging lag in Ierland. Op dit ook al buiten de grenzen van het Romeinse Rijk gelegen eiland had zich een kloosterleven ontwikkeld dat zijn weerga in Europa niet kende. Van Ierland was de beweging overgeslagen naar Engeland, waar het gebied dat onder Romeinse controle had gestaan, intussen bevolkt was door de Angelen en Saksen.

Een kloosterling was in de dagen rond het einde van het Romeinse Rijk een kluizenaar, een man die de mystieke traditie uit de hellenistische wereld voortzette, die de wereld en de beschaving de rug toekeerde om ver van het gewoel der mensen zoveel mogelijk ruimte te maken voor datgene in hemzelf dat niet van deze wereld is.
De kluizenaarsbeweging was in het oosten tot bloei gekomen, in dat deel van het Romeinse Rijk dat het sterkst onder invloed stond van oosterse ideeën en was in de 6de eeuw naar het westen overgewaaid. In het klooster van Montecassino, in 529 door hem gesticht, had Benedictus van Nursia er een eigen vorm aan gegeven. De oosterse mystieke beweging had voor de dagelijkse strijd om het bestaan niet veel aandacht gehad. De kluizenaars leefden van hun vermogen of van wat bewonderaars aan leeftocht kwamen brengen. Benedictus zag dat anders. In zijn klooster werd werken, uitputtende fysieke arbeid, ook een vorm van ascese.
Kloosterlingen waren radicale nee-zeggers. Ze keerden zich af van een manier van leven waarin de aardse genoegens centraal staan en van een samenleving die niet verder kijkt dan haar neus lang is. Voor de Ierse kloosterlingen gold dat in bijzondere mate. Zij legden zichzelf de hardste beproevingen op. Lange perioden van vasten en waken waren gewoon en een terugval werd met zweepslagen beboet.

Voor wie in een dergelijke gemoedstoestand verkeerde, was Ierland een ideaal oord van vestiging. Het eiland werd spaarzaam bewoond door Kelten, het was door de Middellandse Zee-cultuur onaangeraakt gebleven, weer en wind hielden er hardhandig huis en wie erheen trok hoefde werkelijk niet bang te zijn dat hij een leven in luxe en overdaad te wachten had.

Maar geleefd moest er natuurlijk toch worden en zo ontwikkelden de naar Ierland uitgeweken mystici een type klooster, dat inderdaad een ware overlevingsmachine werd. Het ijzeren ritme van het kloosterleven, de eenvoud, de afwisseling van gebed en gezwoeg bleek een formule die tegen de moeilijkste omstandigheden bestand was, vooral als de kloosterlingen ook nog in staat waren een gebouw te scheppen dat tegen een stootje kon. Mystiek bleek te werken. Het hield de monniken, hoe onthecht ook, in leven en was ook nogeens in staat de omgeving te veranderen, te vermenselijken. Onder de handen van de zingende en prevelende kluizenaars veranderden bossen in akkers en moerassen in weiden. De kloosters werden een rustpunt voor eenzame reizigers en een vaste burcht voor de boeren als de omgeving weer eens door ongeregeld volk geteisterd werd.

In de 8ste eeuw had de kloosterbeweging zich over grote delen van Ierland en Engeland uitgebreid. De kloosters vormden een netwerk, dat orde, rust en beschaving bracht. De dagelijkse liturgie, waarmee de monniken de hemel hun klooster inzongen en waarin ze de naderende vereniging met God alvast vierden, stond op een niveau waaraan de culturele uitingen aan de hoven van vorsten en andere hooggeplaatsten niet konden tippen en als verzamelaars van oude teksten, vooral uit de nadagen van het Romeinse Rijk, waren ze ook de belangrijkste wetenschappers van hun tijd.

Vanuit Ierland en Engeland sloeg de kloosterbeweging dus in het begin van de 8ste eeuw over naar het Europese vasteland. Opnieuw kozen de monniken voor de meest onherbergzame en onbeschaafde streken die ze maar konden vinden. Bagage hadden ze amper bij zich, maar ze waren wel gewapend met een overlevingsstrategie die de eeuwen had getrotseerd en met een vorm van mystiek, die onthechting en actieve beschavingsarbeid combineerde.

De monniken kwamen naar het vasteland met een boodschap en een model, waarvoor de belangstelling niet overweldigend was. Verschanst in het modderige en waterige Noord-Nederland hadden de Friezen zich het Romeinse Rijk van het lijf weten te houden, ze hadden de periode van de volksverhuizing doorstaan en hadden zich aan het regiem van de Franken weten te onttrekken. Op hun manier vertegenwoordigden zij ook een eeuwenoude, beproefde manier van leven. De volksverhuizers die zich aan gene zijde van de Rijn gevestigd hadden, waren al even weinig van vrome praatjes geporteerd. Daar kwam bij dat de monniken zich niet als nederige dienaars van de overheid kwamen presenteren, maar als vertegenwoordigers van een hoger gezag. Wie het in dit hardhandige wereldje tot koning had gebracht, was daar natuurlijk niet van gediend.

In Engeland was de kloosterbeweging pausgezind geworden. Door zich op de paus te beroepen konden de kloosters zich daar tegen dwarskijkers uit gevestigde kring verweren. Daar kwam bij dat de paus de herinnering levend hield aan die ver vervlogen tijd, waarover ook de handschriften in de kloosterbibliotheken het hadden.

Opererend op de rand van het verdwenen Romeinse Rijk, tussen beschaving en barbarij, in een gebied waar intussen de weinig stabiele grenzen van het Frankische Rijk lagen, werden de Iers-Engelse kloosters ongemerkt ook een faktor van politiek gewicht. In het denken van de kloosterlingen leidde dit tot een omslag.
Tot dan toe had hun beschavingsarbeid zich beperkt tot de omgeving van het klooster. Hier, aan de oever van de Rijn, met aan de ene kant de onwillige heidenen en aan de andere kant een rommelig Frankisch rijk, leek hun dat te weinig. En zo ontstond in de boven de oude manuscripten gebogen hoofden een nieuwe droom: het opnieuw tot leven brengen van de vervlogen Romeinse beschaving, met zijn christendom, met zijn wetenschap, met zijn orde en recht.

De monniken wonnen het Frankische hof voor hun utopie en de paus. De toenadering tussen de monniken en het hof dateerde al uit het laatst van de 7de eeuw. In 698 stichtte Willibrord, een Angelsaksische monnik, die twaalf jaar in een Iers klooster had gewoond voor hij naar het vasteland kwam, een klooster in Echternach op een stuk grond dat Pepijn van Herstal (gest. 714) hem ter beschikking had gesteld en Bonifacius (675-754), die als aartsbisschop van de Germanen in zijn klooster in Fulda regeerde, bewerkstelligde dat Karel Martel (714-741) de kloosterlingen onder zijn bescherming nam. Het bondgenootschap tussen de paus en het Frankische hof kwam uiteindelijk in 751 tot stand. De Franken hielpen de paus tegen de Lombarden, de paus op zijn beurt kroonde de Frankische hofmeier Pepijn in 751 tot koning en ondertussen trokken de monniken het Frankenland in. Op een viertal concilies, gehouden tussen 742 en 747, drie ervan werden door Bonifacius persoonlijk gepresideerd, kregen de Frankische kerkleiders te horen wat hun te wachten stond.
Kloosters werden hervormd en tot aanvaarding van de regel van Benedictus gebracht, de kerk werd onttrokken aan het regiem van plaatselijke heren en kreeg een hiërarchische structuur, het land werd ingedeeld in parochies onder kerkelijk bestuur en de kathedralen en kloosters kregen scholen.
Centraal in het onderwijs stond het latijn, de taal van de nieuwe utopie, maar daarnaast kwam er al snel ook aandacht voor de ‘artes liberales’. In de Romeinse tijd was dat de term geweest voor de kennis, waarover een vrij man moest beschikken om werkelijk vrij te zijn. In de Karolingische tijd werd het de titel, waaronder de monniken doceerden wat zij in hun bibliotheken aan oude kennis hadden verzameld.
Ook in hun architectuur lieten zij de oude tijd herleven. Romeinse vormen bepaalden het gezicht van hun kerken en kloosters.
Maar hoe politiek en geëngageerd ook, de monniken bleven kluizenaars. Het verschil tussen gewone mensen, leken, en mensen wier leven in het teken stond van de vereniging met God, hielden zij zorgvuldig in stand. In hun kerken was het hoofdaltaar voor hun dagelijkse eredienst gereserveerd. Voor de leken bouwden ze een altaar aan de andere kant van de kerk, de westkant.

Pepijns zoon Karel de Grote (768-814) bouwde het Frankische rijk snel en trefzeker uit. In 774 maakte hij een eind aan het Lombardische koninkrijk en onderwierp hij Italië aan zich. In de jaren tussen 772 en 803 breidde hij zijn rijk in oostelijke richting uit tot aan de Elbe.
En in het laatste decennium van de 8ste eeuw kwam Centraal-Europa aan de beurt. In 788 stonden Frankische en Avaarse troepen voor het eerst tegenover elkaar aan de Enns, een rivier in het huidige Oostenrijk. In 791 kwam Karel zelf naar het gebied om leiding te geven aan een veldtocht tegen de Avaren. Een beslissende overwinning leverde dat niet op, maar in 795 verscheen wel een hooggeplaatste Avaar in Aken om er zich aan Karel de Grote te onderwerpen. In 796 stuurde Karel zijn zoon Pepijn naar de Avaren. Hij werd keurig ontvangen door de kagan, die opnieuw zijn trouw aan de Frankische koning betuigde. Kort na 800 maakten de Bulgaren korte metten met de Avaarse heerschappij ten oosten van de Donau. Het gebied ten westen van de Donau werd een Avaarse vazalstaat van het Frankische rijk. En zo werd in het Karpatenbekken de Donau opnieuw de grens tussen beschaving en barbarij.
Op de soldaten volgden de monniken. In Hongarije kwam hun belangrijkste klooster in Zalavár te staan, een eilandje in het eindeloos moerasgebied beneden de Balaton.
Zalavár was ooit een slavische enclave geweest binnen het Avaarse rijk. De slavische inwoners hadden er een palissade-burcht gebouwd. Nu werd het een enclave van westerse beschaving in een grensstreek, waarvoor het verre Frankische hof niet al te veel belangstelling had.

Voor paus Leo III was het nieuwe Heilige Roomse Rijk in 800 een feit. In dat jaar kroonde hij Karel de Grote tot keizer. De monniken bouwden intussen verder aan hun utopie. Zij gingen daar ook nog mee door toen het rijk in 843 in drie koninkrijken uiteenviel en waren nog steeds niet klaar toen de schennende en rovende Noormannen, Moren en Magyaren hun kloosters in de as kwamen leggen. Maar wat van hun onaffe utopie overbleef was nog altijd sterk genoeg om een pijler te vormen onder een nieuwe poging tot beschaving van Europa in de 11de en 12de eeuw.

Over de lotgevallen van het klooster van Zalavár is weinig meer bekend dan dat het een periode van grote bloei moet hebben gekend. In de tweede helft van de 9de eeuw was Zalavár de hoofdstad van een rijkje, dat formeel onderdeel was van het Oostfrankische rijk, maar dat in werkelijkheid onder eigen vlag voer. Arnulf, sinds 876 prins van Karintië en Pannonië wist het in 887 zelfs officiëel tot koning te brengen.
Opgravers vonden in Zalavár de resten van een grote kerk, voorzien van de karakteristieke karolingische westbouw. Hoever het schijnsel van Zalavár reikte, weten we niet. Waarschijnlijk is, dat het in het begin van de 10de eeuw een prooi werd van rovende Magyaren. Alsof er niets was gebeurd, moest Hongarije in de volgende eeuw van voren af aan gekerstend worden.